Hoe ik een leven redde en er één verloor
Het was in de vroege avonduren. Mijn zus en ik 15 jaar, fietsten vanuit het zwembad naar huis richting het bos. De schemering kroop tussen de bomen, en het geluid van onze banden over het zandpad mengde zich met het ruisen van de bladeren.
We passeerden een open grasveld. Helemaal achterin, tegen de bosrand aan, stond een rode Triumph Spitfire, een laag sierlijk Engels sportwagentje. Mijn aandacht werd meteen getrokken. Maar wat me nog meer verbaasde dat tegen de auto twee schoenen uitstaken met de neuzen recht omhoog. Mijn nieuwsgierigheid sloeg om in onrust en ik besloot poolshoogte te nemen.
Toen ik dichterbij kwam zag ik dat de heren schoenen aan iemand vastzaten. Maar de man zelf was grotendeels onzichtbaar en lag bekneld onder de auto. Ik knielde neer en probeerde contact te maken. De man bracht enkel wat onverstaanbare kreten uit; zijn stem klonk ver weg, alsof hij werd gewurgd.
Het probleem was snel duidelijk: een schaarkrik, die de auto omhoog had gehouden, was weggezakt in het gras en het voertuig was op de man terechtgekomen. Tot mijn opluchting was de krik nog intact. Ik plaatste hem op een steviger stuk grond en begon de auto weer omhoog te draaien. Toen er genoeg ruimte was, trokken mijn zus en ik aan elk een been tot hij vrij was.
De man zat onder de modder, vol schrammen, te zwak om iets te zeggen. Zijn ogen staarden wezenloos voor zich uit. Geen bedankje, geen traan. Een stilte waarin we voelden hoe dicht hij bij de dood was geweest. Was hij daar de nacht gebleven, dan had niemand hem meer levend gevonden.
We stapten weer op onze fietsen. Thuis werd er geen woord over gezegd. Geen krantkoppen, geen heldenverhalen. Alleen de wetenschap dat we iets groots hadden gedaan en dat het ergens tussen de bomen en het grasveld achterbleef.
*****
In mijn dorp was er een groep jongens die het leuk vonden om op het grasveld hun krachten te meten. Dat type ruwe jongens, altijd op zoek naar de volgende worstelpartij. Ik hoorde daar niet bij. Mijn lichaam bleef achter bij dat van mijn leeftijdsgenoten, en ik had geen aanleg voor vechten.
Mijn beste vriend was het tegenovergestelde: sterk, zelfverzekerd, onbevreesd. Soms oefenden we samen – stoeien, duwen, vallen. Ik leerde veel van hem. Ondanks dat ik kampte met astma, gaf ik zelden op. Er zat iets in mij dat altijd door wilde, ook als het verstandiger was om te stoppen.
Op een dag werd mijn vriend uitgedaagd door de sterkste jongen van het dorp. Het gevecht was hevig zoals twee titanen tegenover elkaar. Maar uiteindelijk moest mijn vriend het afkloppen. Ik wist dat ik nooit aan die jongen kon tippen en koos het hazenpad.
Een week later stonden ze me op te wachten op het grasveld en weer kwam ik weg. In die tijd kwam ik vaak in de bibliotheek, waar ik worsteltechnieken van Anton Geesink ontdekte. Samen met mijn vriend oefende ik ze, keer op keer, tot ze in mijn spieren zaten.
En toen kwam de dag. De reus van het dorp wachtte me op met al zijn vrienden, aan het eind van de straat en er was geen ontkomen aan.
Ik viel hem aan voordat hij het verwachtte en in een flits had ik hem in een houdgreep. Ik zat bovenop hem in zijn kracht gebroken, zijn trots verpulverd. Zijn vrienden lachten hem uit. Hij liep weg , gebogen en verslagen.
Een week later kwam het nieuws. Hij was gestorven door een “ongeluk” met een touw in de boom bij zijn ouderlijk huis. De geruchten fluisterden een andere waarheid: zijn eer was zo diep verwond dat hij geen uitweg meer zag.
Twee momenten. In het ene redde ik een leven. In het andere verloor iemand het zijne en misschien wel door mijn hand, zonder dat ik hem raakte. En tot op de dag van vandaag weet ik niet welk van de twee zwaarder weegt.
*****
Reacties
Een reactie posten